In mijn roman laat ik broer en zus balanceren op stoeptegels in een modderige regenplas. In werkelijkheid waren wij de twee kinderen die op een zoveelste middag na school balanceerden op stapels stoeptegels. Jij voorop. We beklommen zandheuvels en sprongen op het karkas van een springveren bed. We hingen rond in speeltuintjes waar we misschien al iets te oud voor waren. We spraken lacherig over pedofielen, die toen nog gewoon ‘kinderlokkers’ heetten, en voor wie we jong genoeg waren. We scheelden twee weken, maar jij was veel volwassener dan ik. Je beheerde je eigen snoepgeld en deelde de buit: drop en kauwgomballen.
Je was een fanatiek paardenmeisje met een stuk of acht katten. Jouw hele huis rook naar kat. Jouw huis ademde kat. In de keuken dansten we een keer met pannendeksels voor de dove Siamees. Alle katten stoven weg, de Siamees bleef. Dat noemen we nu ‘proefondervindelijk’, maar dat wist ik toen nog niet. Wanneer ik bleef logeren, keek ik tegen posters aan van bruine paarden met lange wimpers en uitdrukkingsloze ogen. Ik snapte je fascinatie niet helemaal. Aan de plafondlijst hingen alle wedstrijdlintjes die jij ooit won. Keurig gesorteerd op kleur. Je had een complete regenboog.
Na de basisschool schreven we elkaar hysterisch luchtige brieven. Elke suggestie van ernst werd vakkundig om zeep geholpen (‘dat vind ik dus best een beetje stom, maar ja, HAHAHA!’). Af en toe spraken we af tussen de groeischeuten door. Naast wedstrijdlintjes spaarde jij ook flesjes Flügel. Ze roken naar kauwgomballen. Dat noemen we nu ‘vies’ en dat wisten we toen eigenlijk ook al.
“Sommige mensen maken zich heel voorzichtig, zonder trompetgeschal, onsterfelijk.”
Ongeveer een keer per jaar bak ik een havermoutpannenkoek zoals jij het mij leerde. De smaak brengt mij terug naar naschoolse middagen waar ik het kind was en jij, twee weken ouder, de volwassene. Niemand scoorde hoger op de Citotoets. Niemand bloosde mooier, van oor tot oor. Sommige mensen maken zich heel voorzichtig, zonder trompetgeschal, onsterfelijk.