‘3,5 kilo,’ zegt mijn schoonzus. ‘Het gewicht van een pasgeboren baby.’ En we proberen daar met z’n allen iets moois, iets symbolisch in te lezen, maar eerlijk gezegd voelt mijn vaders as in mijn handen zwaarder dan een baby. Ik druk de bamboeurn tegen mijn winterjas en ik heb even de sensatie dat ik mijn vader vasthoud zoals jonge moeders hun baby.
De buik van de urn is iets te dik voor het gat in de grond. De urn blijft steken en ik durf je niet los te laten. Ook daar proberen we iets in te lezen. Jouw buik had ooit ook die vorm. Er wordt gelachen.
Een paar seconden nadat ze op de knop hebben geduwd, waardoor mijn vaders lichaam definitief, onomkeerbaar, als een soort pizza in een hete oven verdwijnt, zegt de Christelijke begrafenisondernemer: ‘Je zal hem toch een keer moeten loslaten.’ Wij, de kinderen, kijken hem ongelovig aan. Er zijn denk ik veel mensen ongeschikt om begrafenisondernemer te zijn. Deze meneer is er een van.
Het lichaam van een vader is een leven lang een vanzelfsprekendheid. Niet zo zeer mooi of lelijk, het is er en dat is genoeg. De buik, de baard, de handen die voelen alsof ze nog geen dag hebben gewerkt. In de zomer, ik ben een jaar of 9, ga ik met hem zwemmen in een inham van de rivier. We lopen met natte voeten door het zand terug naar onze handdoek. Mijn vaders voeten bewerk ik vakkundig met stokjes en gras net zolang tot ze weer schoon zijn. Mijn vaders zongebruinde voeten, een vanzelfsprekendheid.
De grond is donker en hard. De buik van de urn past net voorbij het smalste punt. We laten je zakken. Nu, denk ik, nu laten we je los.