Zelfredzaam

Lieve Sjors, mag ik je Sjors noemen? Soms noemen vrienden elkaar net even anders, toch? Dat vergroot de intimiteit. Normaal ben ik niet zo scheutig met koos- en bijnamen, maar mag ik me jou toe-eigenen, Sjors?

“Als alles een keer voorbij moet gaan, dan toch ook eenzaamheid, humanitaire rampen en putjes in je benen?”

Soms denk ik dat ik de boel redelijk op orde heb. Heb jij dat ook weleens? Dat je naar je leven kijkt en opgelucht denkt: ik functioneer. Dat wil zeggen: Ik poets regelmatig mijn tanden, ik betaal mijn huur, ik doe mijn werk, ik boek een vakantie, ik heb plannen (of in elk geval toch voornemens), ik kook (soms), doe de afwas, breng oud papier weg en schep keutels uit een kattenbak. Bij al deze handelingen overheerst een weldadig gevoel van controle. Ik ben zelfredzaam: ik weet mezelf te redden. Tegelijk weet ik dat het een kwetsbare balans is. Zo kan ik vrij eenvoudig naar de rand van de wanhoop gedreven worden wanneer ik een verpakking met kindersluiting niet open krijg. Heb jij dat ook weleens, dat het leven je volmondig uitlacht? Of ik ontdek ineens een muis in mijn gootsteenkastje, of er druppelt regenwater in mijn slaapkamer, of iemand drukt op de verkeerde bel, of ik vier een verjaardag zonder feest, of er schrapen rolkoffers over mijn gezicht, of ik neem dingen veel te persoonlijk, of het is midden in de nacht, of de kerstboom gaat dood, of ik lees de krant, of mijn jas stinkt naar verdronken hond (‘Maar alleen als ie nat wordt,’ probeer ik nog terwijl ik weet dat het een herfstjas is). Als alles een keer voorbij moet gaan, dan toch ook eenzaamheid, humanitaire rampen en putjes in je benen?

Lieve Sjors, ik zal je, als jij dat tenminste goed vindt, tot een aaibaar propje ballen en je achter je oortjes kriebelen. Volgens mij heb jij van dat hele zachte, gladde haar, klopt dat? Maak je geen zorgen, Sjors, ik zeg maar wat om het ijs te breken. Bovendien maakt het niet uit hoe ik je noem. Affectie vindt vanzelf haar weg, zoals boomwortels scheuren trekken in het beton. Je doet er niks tegen. Barsten doen we toch.

Elk meisje is een eiland

Ik deed zo overtuigend alsof ik sliep dat een van de meisjes op een veroordelend toontje zei: ‘Die slaapt al..’ Het was hetzelfde meisje dat ons probeerde te verleiden tot een avontuur buiten onze raamloze kamermuren. Ik zat tegen die tijd al aan mijn limiet van avontuurlijkheid. In de vier stapelbedden lagen zeven enge wezens in verraderlijk onschuldige pyjama’s met prints van Mickey Mouse en Fido Dido. Het enige dat de wezens en ik met elkaar gemeen hadden, was dat we allemaal op jazzballet, turnen of gymnastiek zaten. Instinctief zocht ik de geborgenheid van een denkbeeldige slaap.

“Ik zoog mezelf vol met alle indrukken tot ik volledig was ingedrukt.”

Vergeet alle beelden van slapende mensen in films. Vergeet vooral de beelden van slapende kinderen. Niemand maakt schattige smakgeluidjes in zijn slaap. De echte slaper ligt stil en ontspannen, dat wist ik toen al. Mijn lichaam moest uit marmer gebeiteld zijn. Het moest lijken alsof ik al eeuwen zo lag, precies zo. Misschien ontbraken er wat details zoals een neus of hand, maar dat ik sliep, kon niemand ontgaan. Ik negeerde die ene grapjas (die er altijd is) die beweerde dat het niet echt was en hield mijn gezicht voor de zekerheid stug naar de muur gedraaid. Ik dwong mijn schouders en gezicht zich te ontspannen. De lijnen van mijn kaken zacht te houden. Doodstil luisterde ik in de bovenste helft van het stapelbed alle kamergesprekken af. Ik zoog mezelf vol met alle indrukken tot ik volledig was ingedrukt.

Zo ontdekte ik op kamp de kunst en het genoegen van het waarnemen van anderen die zich onopgemerkt wanen (ik pretendeer graag dat hier de basis ligt voor menig schrijver, psycholoog en fan van reality tv). De volgende ochtend was er een modeshow in pyjama. Alle lange tafels werden tegen elkaar geschoven om een catwalk te vormen. Ik was stomverbaasd toen ik nog twee blonde meisjes zag in een identiek oversized nachthemd met de opdruk van een tropisch eiland. Al die tijd maakte ik deel uit van een archipel.

Bakkie

‘Hoe gaat het?’ Ik stel me voor dat mijn samengeknepen stem het gemalen vlees is en mijn telefoon de vulmachine. Aan de andere kant ontstaat een slinger van worstjes. ‘Slecht, zoals altijd,’ zegt M., ‘dus eigenlijk gaat het wel prima.’ Dit antwoord verrast mij niet. M. geeft er de voorkeur aan om eerlijk of, zo je wil, bot te zijn, ook als dat betekent dat hij vivisectie moet plegen op zijn eigen gemoedstoestand.

“Lichtheid en zwartgalligheid streden bij hem voortdurend om voorrang, maar ze vertelden beide hetzelfde verhaal: Ik heb niks te verliezen. Ik heb alles te verliezen.”

M. was mijn huisgenoot tijdens mijn eerste jaar in Amsterdam. Aan de ronde keukentafel, in optrekkende stamppotdampen, doorspekte hij zijn verhalen met flauwe grapjes, scherpe observaties, verrassend zachte sentimenten en een flinke scheut ongezouten mening. Lichtheid en zwartgalligheid streden bij hem voortdurend om voorrang, maar ze vertelden beide hetzelfde verhaal: ‘Ik heb niks te verliezen. Ik heb alles te verliezen.’ M. streefde naar een meeslepend leven. Soms ging hij weg op zijn motor. In tijden van werkloosheid sleepte het leven hem alleen niet zo ver, maar naar een café in de buurt.

Wie werkloos is, moet in zichzelf geloven terwijl niemand anders dat schijnt te doen. De werkloze is dus verplicht optimistisch. Wanneer mensen de werkloze vragen wat hij de hele dag doet, antwoordt deze plichtmatig: ‘Ik houd de moed erin.’ Met elke sollicitatie kan de werkloze niks, en dus alles, verliezen.

Laatst twijfelde een psychiater hardop aan haar eigen noodzakelijkheid. Ze vertelde over een oude mevrouw die alleen woonde, slecht ter been was, weinig bezoek kreeg en klinisch depressief was. Kon de depressie van mevrouw het best behandeld worden met medicatie voorgeschreven door de psychiater of met een pannetje soep van de buurman? De psychiater had ontslag genomen met de nu al legendarische woorden: ‘Er is meer soep nodig.’

‘Bakkie doen?’ vraag ik aan M. Ik neem mezelf voor om vandaag de soep te zijn. Niet omdat ik een onzelfzuchtig of goed mens ben, maar omdat we allemaal soms soep nodig hebben.

Laat de monsters binnen

‘Kunst is toch een soort prostitutie van de ziel. Hoe meer laagjes de kunstenaar afwerpt op het podium, hoe meer klanten ervoor willen betalen.’ Misschien is het daarom dat uitgevers en lezers graag willen weten of boeken autobiografisch zijn. Dat verkoopt beter. Ze willen, o horror, de mens achter het boek leren kennen.

Opgegroeid in een beklemmende geloofsgemeenschap? Misbruik door een vader? Psychische problemen? De lezers vreten de pagina’s leeg als een bak nacho’s. Het leven van de schrijver, of in elk geval als we hoofdstuk 3 tot en met 7 mogen geloven, blijkt behoorlijk indrukwekkend. ‘De schrijver is onverbiddelijk voor zichzelf!’ jubelt een lezer. ‘Maar wat vond je van de stijl?’ vraag ik. ‘De zinnen? Het plot?’ De lezer kijkt alsof er een wesp danst rond zijn bovenlip.

“Alsof alleen de realiteit het recht heeft om te ontroeren en nepnieuws de honger naar fictie heeft gestild.”

Nu zal ik niet ontkennen dat de wereld die een schrijver schept voor een deel geënt is op haar of zijn eigen ervaringen. Je moet het toch ergens vandaan halen. Toch stoor ik me soms aan de (groeiende?) voorkeur voor een autobiografisch element in de literatuur. Alsof alleen de realiteit het recht heeft om te ontroeren en nepnieuws de honger naar fictie heeft gestild.

We mogen alleen geraakt worden door dingen die echt gebeurd zijn met mensen die echt hebben bestaan. Ik hanteer deze regel in de bioscoop op momenten dat emoties me – hoe gênant – dreigen te overmeesteren. Ik verschuif mijn blik naar de rand van het projectiescherm en herhaal voor mezelf: ‘Dit is niet echt, het is maar een film. Dit is niet echt, het is maar een film.’ Beetje bang zijn voor monsters, dat slaat natuurlijk nergens op. Of huilen om een hondje dat heus niet echt is doodgegaan.

Om een roman te kunnen waarderen, moeten lezers bereid zijn om de onwerkelijkheid toe te laten. Vraag me daarom niet of mijn boek autobiografisch is.  Laat liever de monsters binnen.