Precies zo

Ze keken naar mij alsof ik hen deed denken aan de ander. Wat achteraf gezien vreemd is. Degene die ik voor het gemak Vader zal noemen, was niet veel thuis. Vader maakte de dagen lang en deed iets met computers. Wij vroegen er niet naar. Met ‘wij’ bedoel ik Moeder en ik. Moeder werkte thuis. Soms hielp ik haar door water te dragen naar de betonnen torens die verspreid stonden rond ons huis. Meestal had ik al de helft van het water gemorst tegen de tijd dat ik bij een van de torens aankwam. Ons huis stond best op een bijzondere plek moet je weten (al had je dat misschien al door). We leefden feitelijk in een soort moeras, en omdat niemand in een moeras wil wonen, woonden onze buren zeker op een kwartier fietsen. In het moeras had je ook droge plekken, daar stonden de betonnen torens. Elke toren had een deur, al snap ik niet waarom, want die deuren gebruikten wij nooit. Wij gebruikten een metalen ladder om boven op het platform te komen. Daar stonden voor mij onbegrijpelijke, bekabelde voorwerpen met hun spitse punten gericht naar de hemel. ‘Dat is om de bliksem af te leiden,’ zei Moeder. Kennelijk verveelde de bliksem zich nogal. Als ik vanuit het huis naar de torens keek, stelde ik mij voor dat de torens in onze moerastuin eigenlijk gigantische vogelverschrikkers waren. Het viel me op dat de lucht boven ons huis altijd vrij was van vogels. Zelfs in de lente, als ik aan alles voelde dat er iets op het punt stond om open te barsten, bleef de hemel radeloos leeg. Een heel enkele keer zagen we een vliegtuig in de verte. ‘Verberg je,’ zei Moeder. Ik wist niet of ze op dat moment een grapje maakte, dus ik bleef doodstil staan. Dat was ook een soort van verdwijnen, dacht ik. Moeder klaagde nooit wanneer ik weer eens water had gemorst. Moeder leek alle restjes te accepteren die het leven haar toewierp. Moeder was een hongerige hond. Ik wilde later precies zo zijn.