Mijn tijd

Er was een tijd voor mijn tijd. Een schokkend lange tijd waarin jongens onbekommerd op straat speelden en echtparen gelukkig waren. Op vergeelde foto’s lijkt de zon ook altijd warmer. Ik zie een jongere versie van mijn moeder in een bikini op het strand. Ik zie een jongere versie van mijn vader die een iglo bouwt in de tuin. Zo kan ik de verhalen vertellen die ik nooit beleefd heb.

“Het kindergeheugen is een zeef waarin flarden en een paar liedjes achterblijven.”

Toen mijn tijd eindelijk begon, zou het nog jaren duren voordat ik het mij zou toe-eigenen. Het kindergeheugen is een zeef waarin flarden en een paar liedjes achterblijven. Ik zwenk aan de handen van mijn ouders de lucht in.. De kat aast op mijn voeten in het gras.. Op een onbewoond ei-hei-land.. Het helpt als er iets ergs gebeurt. Het deelt de tijd in ‘ervoor’ en ‘erna’. Emotie blijft plakken aan de binnenkant. In mijn herinnering was het al donker toen we met z’n vijven jankend op de bank zaten. Of misschien had iemand de helderheid van geest om de gordijnen te sluiten voor het opkomende onheil. Het verhaal gaat dat ik diezelfde avond nog gevraagd heb hoe de meubels verdeeld zouden worden. Gingen de twee banken bijvoorbeeld ook uit elkaar? Ik besloot de huisraad daar en dan alvast eerlijk te verdelen. Het schijnt dat iedereen moest lachen. Van de volgende ochtend herinner ik me vooral dikke ogen gehuld in een verwassen badjas. Ik dacht aan afzwemmen: ondanks de zwaarte proberen te drijven.

Op het schoolplein moest ik wachten terwijl mijn moeder met de leerkracht sprak. ‘Ik weet al wat ze gaan bespreken,’ zei ik samenzweerderig tegen de eerste klasgenoot die het maar horen wilde. ‘Mijn ouders gaan scheiden.’ Het geheim was veel te groot om lang in mijn borstkas te bewaren. Ik keek er niet eens echt verdrietig bij. Ik wist dat een scheiding iets heel groots en bijzonders was. Zeker in die tijd. Mijn tijd.

Meneer Bart

Een roedel breedgeschouderde Engelse meisjes in korte broekjes passeert het terras. Tegelijkertijd houdt een fietser met een hand op haar dij een opwaaiende rok in bedwang en wacht een moeder op haar zoontje dat een schoongespoelde appelmoespot langzaam in de hete muil van de glasbak schuift. De jongen luistert naar het vallen, het breken.

“We zouden de tegenslag weleens dankbaar mogen zijn, omdat we zonder haar karakterloze ettertjes waren met torenhoge schulden.”

De meneer naast me bestelt een ‘extra warme’ cappuccino. Ik denk eerst dat hij een grapje maakt, maar later zal hij het nog eens doen. Hij scheurt fluitend stukjes uit de krant. De meneer is opgewekt. Meestal werken opgewekte mensen op mijn zenuwen, maar deze meneer kan het hebben. Ik schat dat hij een jaar of zestig is. Hij biedt me niet veel later een ongescheurd deel van zijn krant aan. Als hij beet heeft, vraagt hij me wat ik lees. Ik toon hem de kaft van mijn boek. Boyhood van Coetzee. Hij heet Bart. Meneer Bart vindt het bijzonder dat een vrouw een boek leest over een jongen. We praten vervolgens anderhalf uur over boeken, kinderen, opvoeding (‘duidelijkheid is veiligheid’), twintigers, keuzes en tussendoor, als de onzichtbare lijm van ons gesprek, het geluk. Het enige waar we een beetje controle over hebben, zegt meneer Bart, is hier en nu. Hij biedt meteen zijn excuses aan voor het cliché. Meneer Bart en ik komen tot de conclusie dat mislukken onvermijdelijk is en dat streven naar perfectie ongelukkig maakt. We zouden de tegenslag weleens dankbaar mogen zijn, omdat we zonder haar karakterloze ettertjes waren met torenhoge schulden. Daar drinken we op. Ik een lauwe latte, hij een extra warme cappuccino.

Soms moet ik zoeken naar een column, soms krijg ik er zomaar eentje aangereikt. Uit een transparante map haalt meneer Bart een A4’tje. Het is een kopietje van een stuk dat hij een jaar geleden voor de Volkskrant schreef. Hij heeft altijd een paar exemplaren op zak, voor het geval dat. Meneer Bart propageert in het stuk dat we in de stad eens wat vaker met een onbekende zouden moeten praten. Daar word je gelukkiger van. Ik denk dat hij volkomen gelijk heeft.

Beet

Het Kind blijft logeren. Het Kind moet eten, drinken, spelen en slapen. Het Kind moet verzorgd, beschermd en vermaakt. Het Kind is een test en ik wil niet falen.

Vlak voor zijn komst wapen ik mij met koek, krentenbollen, bananen en minipakjes appelsap. Dit is wat ik moeders om mij heen zie doen. Hun tassen bevatten onuitputtelijke troost en vacuüm verpakt geluk.

Het Kind is dol op alles dat rijdt, dus we nemen trams, metro’s en treinen. Aan de Oosterdokskade ontwaakt het verlangen naar een boot. Niet om te huren, verduidelijkt hij, maar om te hébben. Hij besluit daar en dan te gaan sparen.

Ik heb je, zeg ik ’s ochtends wanneer ik mijn arm om hem heen leg. Nee ik heb jou, zegt het Kind terwijl hij gretig mijn beide polsen beetpakt. De strijdvaardige armen van het zesjarige jochie grijpen verder dan de liefde breed is.

“Het Kind hoopt dat de kat en ik nog leven zodra hij oud genoeg is om te aaien.”

De kat en het Kind houden elkaar gedurende het weekend nauwlettend in de gaten. Aaien blijkt een leeftijdsgebonden voorrecht. Het Kind hoopt dat de kat en ik nog leven zodra hij oud genoeg is om te aaien.

Af en toe daagt het Kind mij uit. Ik moet de velletjes opruimen die hij van een banaan peutert. Hij veegt een velletje af aan het halvemaanvormige tafelblad in de trein. Jij moet dit opruimen, herhaalt het Kind. Hij trekt nog een reepje los en legt het glimlachend voor mij neer.

Ik weet dat mijn handen een ander liefdevol kunnen aanraken, maar ik weet niet altijd even goed hoe of wanneer. Het Kind is tenger. Ik pak hem op en schud hem tot hij lacht.

Op een kruising met trams pakt hij spontaan mijn hand beet. Alles dat rijdt, kan ook overweldigen. Na het oversteken laat hij los, denk ik. Ik bereid mij voor op het loslaten. Het loslaten is niks persoonlijks. Het loslaten hoort bij opgroeien. Maar het Kind laat niet los, niet meteen.

Een gelukkigere wereld

Een wereld zonder schrijvers is een gelukkigere wereld, want iedereen weet dat schrijvers gekwelde wezens zijn. Geef die mensen alsjeblieft een knuffel. Praat eens met ze. Met een luisterend oor worden ons onnodig veel ellendige boeken bespaard. Hoorde ik laatst. Vond ik wel een interessant idee. Waarom moet van alle kunstenaars de schrijver altijd toch het meeste lijden? Waarom ging het niet over treurige schilders, lamenterende tekenaars of psychoseksueel gefrustreerde dansers? Wat hebben schrijvers ooit misdaan om deze rare voorkeursrol te verdienen?

“Ik moest de zee zijn en tegelijk het vlot.”

Als student las ik eens uit pure interesse en lichte sensatiezucht een artikel over vormen van psychopathologie (voor de leek: gekte) onder geniale beroemdheden. De onderzoeksvraag was hoe vaak genialiteit en psychische problemen samen voorkomen en of die combinatie vaker gezien wordt bij bepaalde beroepsgroepen. De beroemde wetenschappers kwamen er in het onderzoek ‘het beste’ vanaf, zij toonden het minst van alle onderzochte groepen (waaronder ook politici, filosofen, componisten en schilders) tekenen van psychisch lijden of gestoord gedrag. De schrijvers eindigden onderaan de lijst. Ze leden aan depressies en verslavingen en maakten op allerhande manieren een einde aan hun onstuimige leven. Als aspirant wetenschapper en vrijetijdsschrijver meende ik dat de stevige en stabiele armen van de wetenschap mij in de toekomst zouden beschermen tegen het woeste getij van het schrijverschap en ervoor zouden zorgen dat ik nooit echt kopje onder zou gaan. Ik moest de zee zijn en tegelijk het vlot.

Laten we voor het gemak even aannemen dat er, zoals in het artikel gesuggereerd wordt, inderdaad een oorzakelijk verband bestaat tussen bepaalde vormen van creativiteit en psychische problematiek. Leidt schrijven dan tot lijden? Of leidt lijden tot schrijven? En als lijden tot schrijven leidt, moeten we ons dan niet ernstig zorgen maken over de schrijfepidemie in Nederland? Zekerheidshalve adviseer ik u om bij uw volgende ontmoeting met een schrijver gepaste afstand te bewaren. Bied de schrijver in geen geval eten aan. Begin geen sympathiek gesprek. Laat uw honden los en spuug op de grond waar de schrijver loopt. Als u tenminste van boeken houdt.

Bluf

Mijn vader memoreert trots het toppunt van zijn span of control als financieel directeur. Hij moet zien dat ik er raar bij kijk, want hij voegt eraan toe: ‘Zo zeg je dat toch? Je span of control?’ Ik zeg dat ik geen idee heb. Mijn span of control is tot nu toe redelijk beperkt gebleven en dat vind ik eigenlijk wel best. Het schijnt overigens beter te zijn om hierover te zwijgen tijdens sollicitatiegesprekken.

“Ik bied me bij dezen aan als uw onderdrukker, mevrouw, u hoeft alleen nog maar in tweevoud te tekenen voor mijn grenzeloze span of control.”

Wat mijn ambitie is? De directeur worden, mevrouw. Deze blozende sollicitant waarmee u zojuist een prettig gesprek had? Jazeker, ik ga iedereen omver blazen. Ze weten het alleen nog niet. Dit hier, deze act van het pluizige kindvrouwtje dat altijd vriendelijk blijft lachen, dat is alleen maar een vernuftige strategie om mijn publiek in te pakken voordat ik heel vilein aan alle draden van de macht begin te trekken. Ik word de nieuwe CEO, mevrouw, ik moet mezelf alleen nog een gladgestreken ego met bijpassend kapsel aanmeten. Ik moet ook minder lachen naar mijn collega’s, want dat verraadt enkel mijn dweperig verlangen naar harmonie. Uiteindelijk heeft eenieder binnen een hiërarchische organisatie behoefte aan duidelijkheid. Als je niet herkend wordt als de onderdrukker, ben jij dan soms de onderdrukte? Ik bied me bij dezen aan als uw onderdrukker, mevrouw, u hoeft alleen nog maar in tweevoud te tekenen voor mijn grenzeloze span of control.

Mijn vader vertelt vanuit zijn elektrisch bedienbare stoel het verhaal van de sollicitant die personeelsfunctionaris wilde worden. Ik ken dit verhaal. De directeur vraagt aan de sollicitant wat zijn ambities zijn. De sollicitant antwoordt: ‘Ik wil de directeur worden.’ De zevenkoppige sollicitatiecommissie moet er hartelijk om lachen. Hij wordt aangenomen. Niemand, zelfs niet de sollicitant, kon op dat moment vermoeden dat hij vele jaren later de financieel directeur zou worden.

Ergens in mij, verscholen achter een hardnekkige lach en blos, moeten de bluffende genen zitten van mijn vader. Vooralsnog bluf ik alleen in slow motion.