Wachten op de ontroering

Ik lijk op mijn moeder wanneer ik betaal bij de kassa. Ik voel het aan de stand van mijn gezicht. Ik lijk op haar wanneer ik frons, staar, gaap of (hard) lach. Maar soms konden de verschillen niet groter zijn. Mijn moeder is een aanpakker, een opruimer. Na haar bezoek is mijn keuken spic en span. Het aanrecht glanst als nooit tevoren. De flessen olie, azijn en siroop staan opgesteld als een vuurpeloton. Er heerst een subnormale orde in mijn keuken die ik alleen van reclames ken.

“De fles champagne is er ooit koud gezet. Daarna werd het lente.”

Ik ben geen opruimer. Op mijn balkon staat een eclectische verzameling van (on)gebruikte en halfdode dingen. Van links naar rechts: een opgeklapt tafeltje, twee stoelen, minder of meer levende planten (met als nieuwste aanwinst een kerstboom), een verfbak met uitgeharde verfroller, een roestige barbecue, een vuilniszak en een fles ongeopende champagne. Mijn balkon is een bewijsstuk van mijn impulsen, mijn dromen, mijn onverschilligheid en een vergeefse poging tot alcoholisme. De fles champagne is er ooit koud gezet. Daarna werd het lente. Naast de champagne staat een kleine nooit gebruikte barbecue. Er was een moment in de zomer van 2016 dat ik ineens verlangde naar een barbecue in het park en dekens op het gras. Ik dacht aan vrienden, een klojo met een gitaar misschien, en hoe ik witte wijn zou gieten in krakende plastic bekertjes. Ik zou op mijn allercharmantst zijn en iedereen zou lachen om mijn grapjes. En wanneer het dan ging schemeren, en de meesten al voldaan naar huis waren gefietst, zou iemand me naar zich toetrekken. Hij zou ruiken naar rook en proeven naar aangebrand vlees. Maar het kwam er niet van. De zomer erna werd barbecueën in het park verboden.

Maartje Wortel beschrijft in een van haar boeken hoe een meisje een spoor achterlaat van onafgewassen yoghurtbakjes. De bakjes stoten niet af, in tegendeel, het is juist de rommel die ontroert. Daar wacht ik op. Met mijn champagne en roestige barbecue wacht ik op de ontroering.

Net niet te pletter slaan

Ik ben een jaar of vijftien wanneer ik een hoofdrol krijg in een toneelstuk. Ik speel een ijdele operazangeres die niet kan zingen. Wat een bevrijding om eens bevrijd te zijn van mezelf. Mijn haar wordt de lucht in gestoken en ik draag een oranje jurk met glanzende steentjes op de plek waar mijn borsten zouden moeten zitten als ik die toen gehad had. Ik weet precies op welk moment in mijn spel het publiek zal gaan lachen. Dat meisje, zeggen ze, moet naar de toneelschool.

“Bosjes oranje okselhaar waar babyuiltjes in willen schuilen.”

Op mijn achttiende verjaardag doe ik auditie. Over een denkbeeldige diagonaal loop ik achtereenvolgens als mezelf, een vrouw, een man en een dronkaard. Ik houd een monoloog, klap ritmes en zing toonladders. Ik doe kortom keurig wat er van mij gevraagd wordt, maar er ontbreekt iets. Wanneer een medekandidaat haar armen opheft, realiseer ik me wat ik mis: Bosjes oranje okselhaar waar babyuiltjes in willen schuilen. Het is een vuile streek. Het is een briljante zet. Schaamteloos moet je zijn. Schaamteloos! Maar het is te laat voor okselhaar. Ik speel te klein, zeggen ze. Te bescheiden. Te bleekjes. Er bestaat geen twijfel over bij de dames en heren van de toelatingscommissie: Mijn toekomst ligt niet op het podium.

Toneelspelen is de macht durven te geven aan de ander: de toneelschrijver, de regisseur, het publiek. Schrijven is het tegenovergestelde. De schrijver is de enige machthebber en de taal is een dictatuur. Soms lijkt het alsof de schrijver losjes, schijnbaar willekeurig, van zin naar zin hobbelt. Maar niets is minder waar. Elk detail wordt gewogen, geen enkel woord is veilig. Slechts een enkele keer permitteert de schrijver zich een tempoversnelling waarvan zij de uitkomst zelf niet kent. Zintuigen worden wagenwijd opengezet. Ze herkent schoonheid in het puin dat rakelings langs haar oren vliegt, de glinstering van opwaaiend stof, een man die naar haar lacht. Ze bijt haar tong stuk en met de smaak van ijzer zweeft ze voortdurend slechts enkele millimeters boven het scherm. Schrijven is, op de goede momenten, net niet te pletter slaan.

Beste Hans,

Het is zover. De luiken zijn definitief dichtgevallen. Je hoeft nooit meer te wachten bij de kassa. Nooit meer knijpen met je ogen tegen de zon. Nooit meer boos worden op de bestuurder voor je. Nooit meer wegenbelasting. Nooit meer bang zijn. Nooit meer moe. Geen pijn meer aan je voeten. Geen pillen. Geen gedoe.

Je bent nu onherroepelijk geworden wie je nabestaanden denken dat je bent (of liever: was). Maar maak je geen zorgen, wij zullen ons best doen om je te reconstrueren aan de hand van onze herinneringen. Wij zullen memoreren hoe je lachte, hoe je vloekte, hoe je rookte en hoe dan je hand bewoog. Wij zullen weten hoe je liep, hoe je zwaaide, hoe je praatte en de woorden die je koos. Wij zullen onthouden op welke momenten je gelukkig was, wanneer verdrietig, en wanneer allebei tegelijk. Wij zullen je ook, beste Hans, een klein beetje gaan vergeten. Maar nogmaals, geen zorgen. De dood is de sterkst verzachtende omstandigheid, wij zullen teruggrijpen naar de mooie momenten en je positieve eigenschappen. Je kookkunsten. Je gulle lach. Je nuchterheid die, juist nu, zeer welkom is. Daarom zullen we op je proosten en dan – in jouw woorden – de fik erin!

Het is een mooie ceremonie. Dat zeggen we na afloop tegen elkaar. Dat het een mooie ceremonie was. Als een soort bezwering. Het enige en laatste kruimeltje controle hebben we goed gebruikt. Er werden zelfs grappen verteld, Hans, dat had jij vast kunnen waarderen. Ik heb geprobeerd om te lachen en vooral niet te veel te huilen. Ik weet eerlijk gezegd niet of ik daar helemaal in ben geslaagd. Sorry nog daarvoor.

De dag na je crematie is een loepzuivere winterdag. De stad is bezaaid met vertrapte dennennaalden. Toeristen verdringen zich op bruggen om foto´s te maken van de grachten. Het ene uitzicht nog fraaier dan het andere. De dag knispert van beloften. Ze hebben geluk en ze weten het.

Onder de avocadoboom

In de krappe schaduw van de avocadoboom zet ik mijn stoel neer. De hond ligt op de veranda met zijn snuit mijn kant uit. Hij lijkt op dit punt van de vakantie tevreden met elk restje aandacht dat hij toegeworpen krijgt. Ik ben hem dankbaar voor zijn domme vertrouwen. ’s Nachts slaapt hij naast me op een matje. Zijn geur en ademhaling stellen gerust. Er is ook een bewaker voor de nacht, maar hij stelt weinig gerust. Ik fluister tegen de hond, zodat de bewaker niet denkt dat ik gek ben.

“Eenzaamheid neemt de broze vorm aan van gestold poedersuiker.”

De boom draagt niet veel vruchten. Misschien is ‘ie onlangs geplukt. Ik heb er een foto van gemaakt die zeer geschikt is om naar mensen in Nederland te sturen. Kijk nou, app ik, ik zit hier te chillen onder mijn eigen avocadoboom. Wat zeg je? O ja, jij ook nog de beste wensen. Ik zou haast vergeten dat deze tuin mijn toevluchtsoord is. Ik ben op de vlucht geslagen, ik kan er niks fraaiers van maken. Ik ben gevlucht voor obligaat gefeest. Met Nieuwjaar neig ik naar sentimentele gedachten. Eenzaamheid neemt de broze vorm aan van gestold poedersuiker. Tanzania, dacht ik, daar moet ik heen.

Even voor de jaarwisseling ging mijn telefoonwekker. Ik keek van de vier oplichtende nullen naar de slapende hond op de grond. Dit is avontuur, fluisterde ik in zijn oor. Dit is het leven. Hee psst, ik leef. Daarna legde ik mijn telefoon op de vloer, met het schermpje naar de grond. De vloedgolf aan berichten stortte loodrecht het beton in.

Op de heenreis zat ik tien uur vast op het vliegveld van Dar es Salaam. Ik haalde snoep uit een aftandse automaat, gewoon om maar iets te doen te hebben en mijn benen te strekken. De blikken van mijn medereizigers vermoeiden mij. Ik was nog veel witter en nog meer alleen dan ik dacht. Ik legde mijn hoofd tegen mijn rugzak en probeerde wereldwijsheid uit te stralen. Ergens huilde een baby. Ik deed uren alsof ik sliep.

Nog steeds doe ik liever alsof.

Nanacht

Het is half zes ’s ochtends en ik ben wakker. Nu is dat wellicht geen vreemd tijdstip voor langeafstandsforenzen of generatiegenoten met kinderen. Maar ik ben geen forens en ik heb geen kind. Er is geen reden voor mij om om half zes wakker te zijn. Ik ben ook niet een beetje wakker. Ik ben ontzettend wakker. Ik bedenk me hoeveel nuttige en minder nuttige dingen ik zou kunnen doen als ik nu zou opstaan. Ik stel me voor dat ik de dag openscheur als een rijpe sinaasappel. Dat ik haar verslind. De dag is een puist en ik ga haar uitknijpen.

Om zes uur hardlopen, dat lijkt mij een goed begin. Ik heb niet meer gerend sinds de wintertijd is ingegaan. Je mag gerust concluderen dat ik een weinig ambitieuze renner ben. (Wetenschappers hebben een keer ontdekt dat sommige mensen met een genetische aanleg voor een depressie nou net ook de stakkers zijn die niet blij worden van hardlopen. Dubbel pech dus.) Ik houd niet van rennen, maar wel van de sportieve indruk die ik achteraf wek. Met mijn rood aangelopen hoofd lijkt het even alsof ik het soms lekker vind om mijn fysieke grenzen te verschuiven, mezelf pijn te doen. Sport is een geaccepteerde vorm van automutilatie, maar daar hoor je verder niemand over.

“Er rusten wrede beloftes in het kalme, natte gras.”

Ik houd niet van rennen, maar wel van de vroege verstilling op straat. De enige mensen die je zo vroeg tegenkomt zijn enge fanaten, slapelozen en mensen met honden (een hond hoeft overigens fanatisme noch slapeloosheid uit te sluiten). De ochtend is doordrenkt van nanacht. Plassen asfalt lichten op, en doven, wanneer ik voorbijren. Er krioelen ongure types in het struikgewas. Er rusten wrede beloftes in het kalme natte gras. Blikjes naast een prullenbak, een slecht gemikt verlangen met scherpe randjes. Amsterdam slaapt. De zon zal vandaag pas om kwart voor negen opkomen. Kwart voor negen, dat duurt nog zeker drie uur. Ik draai me nog eens om.