Elk meisje is een eiland

Ik deed zo overtuigend alsof ik sliep dat een van de meisjes op een veroordelend toontje zei: ‘Die slaapt al..’ Het was hetzelfde meisje dat ons probeerde te verleiden tot een avontuur buiten onze raamloze kamermuren. Ik zat tegen die tijd al aan mijn limiet van avontuurlijkheid. In de vier stapelbedden lagen zeven enge wezens in verraderlijk onschuldige pyjama’s met prints van Mickey Mouse en Fido Dido. Het enige dat de wezens en ik met elkaar gemeen hadden, was dat we allemaal op jazzballet, turnen of gymnastiek zaten. Instinctief zocht ik de geborgenheid van een denkbeeldige slaap.

“Ik zoog mezelf vol met alle indrukken tot ik volledig was ingedrukt.”

Vergeet alle beelden van slapende mensen in films. Vergeet vooral de beelden van slapende kinderen. Niemand maakt schattige smakgeluidjes in zijn slaap. De echte slaper ligt stil en ontspannen, dat wist ik toen al. Mijn lichaam moest uit marmer gebeiteld zijn. Het moest lijken alsof ik al eeuwen zo lag, precies zo. Misschien ontbraken er wat details zoals een neus of hand, maar dat ik sliep, kon niemand ontgaan. Ik negeerde die ene grapjas (die er altijd is) die beweerde dat het niet echt was en hield mijn gezicht voor de zekerheid stug naar de muur gedraaid. Ik dwong mijn schouders en gezicht zich te ontspannen. De lijnen van mijn kaken zacht te houden. Doodstil luisterde ik in de bovenste helft van het stapelbed alle kamergesprekken af. Ik zoog mezelf vol met alle indrukken tot ik volledig was ingedrukt.

Zo ontdekte ik op kamp de kunst en het genoegen van het waarnemen van anderen die zich onopgemerkt wanen (ik pretendeer graag dat hier de basis ligt voor menig schrijver, psycholoog en fan van reality tv). De volgende ochtend was er een modeshow in pyjama. Alle lange tafels werden tegen elkaar geschoven om een catwalk te vormen. Ik was stomverbaasd toen ik nog twee blonde meisjes zag in een identiek oversized nachthemd met de opdruk van een tropisch eiland. Al die tijd maakte ik deel uit van een archipel.

Bakkie

‘Hoe gaat het?’ Ik stel me voor dat mijn samengeknepen stem het gemalen vlees is en mijn telefoon de vulmachine. Aan de andere kant ontstaat een slinger van worstjes. ‘Slecht, zoals altijd,’ zegt M., ‘dus eigenlijk gaat het wel prima.’ Dit antwoord verrast mij niet. M. geeft er de voorkeur aan om eerlijk of, zo je wil, bot te zijn, ook als dat betekent dat hij vivisectie moet plegen op zijn eigen gemoedstoestand.

“Lichtheid en zwartgalligheid streden bij hem voortdurend om voorrang, maar ze vertelden beide hetzelfde verhaal: Ik heb niks te verliezen. Ik heb alles te verliezen.”

M. was mijn huisgenoot tijdens mijn eerste jaar in Amsterdam. Aan de ronde keukentafel, in optrekkende stamppotdampen, doorspekte hij zijn verhalen met flauwe grapjes, scherpe observaties, verrassend zachte sentimenten en een flinke scheut ongezouten mening. Lichtheid en zwartgalligheid streden bij hem voortdurend om voorrang, maar ze vertelden beide hetzelfde verhaal: ‘Ik heb niks te verliezen. Ik heb alles te verliezen.’ M. streefde naar een meeslepend leven. Soms ging hij weg op zijn motor. In tijden van werkloosheid sleepte het leven hem alleen niet zo ver, maar naar een café in de buurt.

Wie werkloos is, moet in zichzelf geloven terwijl niemand anders dat schijnt te doen. De werkloze is dus verplicht optimistisch. Wanneer mensen de werkloze vragen wat hij de hele dag doet, antwoordt deze plichtmatig: ‘Ik houd de moed erin.’ Met elke sollicitatie kan de werkloze niks, en dus alles, verliezen.

Laatst twijfelde een psychiater hardop aan haar eigen noodzakelijkheid. Ze vertelde over een oude mevrouw die alleen woonde, slecht ter been was, weinig bezoek kreeg en klinisch depressief was. Kon de depressie van mevrouw het best behandeld worden met medicatie voorgeschreven door de psychiater of met een pannetje soep van de buurman? De psychiater had ontslag genomen met de nu al legendarische woorden: ‘Er is meer soep nodig.’

‘Bakkie doen?’ vraag ik aan M. Ik neem mezelf voor om vandaag de soep te zijn. Niet omdat ik een onzelfzuchtig of goed mens ben, maar omdat we allemaal soms soep nodig hebben.

Laat de monsters binnen

‘Kunst is toch een soort prostitutie van de ziel. Hoe meer laagjes de kunstenaar afwerpt op het podium, hoe meer klanten ervoor willen betalen.’ Misschien is het daarom dat uitgevers en lezers graag willen weten of boeken autobiografisch zijn. Dat verkoopt beter. Ze willen, o horror, de mens achter het boek leren kennen.

Opgegroeid in een beklemmende geloofsgemeenschap? Misbruik door een vader? Psychische problemen? De lezers vreten de pagina’s leeg als een bak nacho’s. Het leven van de schrijver, of in elk geval als we hoofdstuk 3 tot en met 7 mogen geloven, blijkt behoorlijk indrukwekkend. ‘De schrijver is onverbiddelijk voor zichzelf!’ jubelt een lezer. ‘Maar wat vond je van de stijl?’ vraag ik. ‘De zinnen? Het plot?’ De lezer kijkt alsof er een wesp danst rond zijn bovenlip.

“Alsof alleen de realiteit het recht heeft om te ontroeren en nepnieuws de honger naar fictie heeft gestild.”

Nu zal ik niet ontkennen dat de wereld die een schrijver schept voor een deel geënt is op haar of zijn eigen ervaringen. Je moet het toch ergens vandaan halen. Toch stoor ik me soms aan de (groeiende?) voorkeur voor een autobiografisch element in de literatuur. Alsof alleen de realiteit het recht heeft om te ontroeren en nepnieuws de honger naar fictie heeft gestild.

We mogen alleen geraakt worden door dingen die echt gebeurd zijn met mensen die echt hebben bestaan. Ik hanteer deze regel in de bioscoop op momenten dat emoties me – hoe gênant – dreigen te overmeesteren. Ik verschuif mijn blik naar de rand van het projectiescherm en herhaal voor mezelf: ‘Dit is niet echt, het is maar een film. Dit is niet echt, het is maar een film.’ Beetje bang zijn voor monsters, dat slaat natuurlijk nergens op. Of huilen om een hondje dat heus niet echt is doodgegaan.

Om een roman te kunnen waarderen, moeten lezers bereid zijn om de onwerkelijkheid toe te laten. Vraag me daarom niet of mijn boek autobiografisch is.  Laat liever de monsters binnen.

Elite

Het is misschien 1998 en ik ben nog geen 17. Onze Vlaamse geschiedenisleraar, meneer S., vertelt ons dat wij de elite van de toekomst zijn. Dat lijkt een serieuze zaak. Meneer S. heeft een huidprobleem, waardoor hij een witte crème op zijn brokkelige ellebogen moet smeren. Wij proberen die ellebogen zoveel mogelijk te ontzien. Afgezien daarvan is meneer S. best een sympathieke man die woorden als ‘dossier’ op een hilarische manier uitspreekt.

Normaliter leert meneer S. ons dat armoede de voedingsbodem is voor communisme, maar vandaag probeert hij ons voor te bereiden op onze rol in de maatschappij. Ik denk dat meneer S. vooral tegen mijn klasgenoten spreekt. Elite. Het woord laat een vieze smaak achter. Het klinkt een beetje als ‘raszuiver’. Sinds de splitsing van de havo- en vwo-leerlingen zitten in mijn klas opvallend veel kinderen uit naburige dorpen. Het zijn witte kinderen die Vincent of Charlotte heten. Ze zitten op hockey of op tennis of erger: allebei. De Vincents en Charlottes wonen samen met hun getrouwde, hoogopgeleide ouders in grote, vrijstaande huizen (dit laatste is een gokje, want ik kom zelden bij mijn klasgenoten thuis). Ik zit niet op hockey noch op tennis (gymles is gênant genoeg). Samen met mijn moeder woon ik in een rijtjeshuis waar, als je niet uitkijkt, het verdriet samenklontert in de hoekjes.

“Echt helemaal niemand gaat voor je juichen als je het hele spijsverteringskanaal van voor tot achter kan beschrijven.”

Ik ben opgegroeid in een huishouden waar elk gevoel van superioriteit op basis van schoolprestaties of opleidingsniveau vroegtijdig de kop in werd gedrukt. Doe maar gewoon normaal. Echt helemaal niemand gaat voor je juichen als je het hele spijsverteringskanaal van voor tot achter kan beschrijven (zeker niet tijdens het avondeten gek genoeg). Als zestienjarige herken ik daarom het woord ‘elite’ feilloos voor wat het is. Een rechts woord met onterechte allure dat hoofdzakelijk dient ter onderdrukking van de lagere sociale klassen. Mijn klasse dus.

Ik ben nu halverwege de dertig en nog steeds hoor ik niet bij de beloofde elite. Mijn wereld eindigt abrupt waar de sky bar begint.

Damestasje of Vrij naar Biesheuvel

Alle menselijke hoop, alle verlangens naar liefde en geborgenheid, alle ambities om iets te betekenen in deze wereld, zijn hoegenaamd zinloos wanneer ze op de eindstreep gereduceerd worden tot de inhoud van een leren damestasje. De zoon houdt het tasje op zijn schoot. ‘Mijn moeder is yoghurt,’ vertelt hij met droge ogen. Ze ligt nu twintig jaar onder de grond, dus zijn moeder is verworden tot een stel botten drijvend in een yoghurtachtige substantie. Zo stelt de zoon zich dat voor. Hij denkt een moment aan het driehoekige gat in de schedel waar ooit de neus zat van zijn moeder. ‘Ik hoop dat ik later ook een zoon heb,’ zegt de toch niet meer zo jonge zoon. ‘En dat hij dan iets van mij bewaart. De jeugd flikkert tegenwoordig alles maar weg.’ Hij schudt zijn hoofd.

“Mijn moeder is een tasje geworden. Het is niet anders.”

‘Soms als ik er niet meer zeker van ben of ik besta, pak ik dit tasje, open het en ruik eraan. Dan weet ik weer zeker dat ik besta, dat ik een zoon ben van een moeder die deze tas bezat. De geur brengt mij rechtstreeks terug naar het begin van mijn bestaan dat ik mij nooit herinneren kon. De geur verbindt me aan mijn leven en aan mijn moeders dood. Mijn moeder is een tasje geworden. Het is niet anders. Heel soms neem ik een pepermuntje of een Rangetje uit haar tas. Ik vrees het moment dat het snoep op is. Is het geoorloofd om een nieuwe pepermuntrol in de tas te leggen? Een rol die nooit is aangeraakt door mijn moeders handen?’ De zoon drukt het tasje voorzichtig tegen zich aan. Dan legt hij zijn bril naast zich neer op de bank. Ik denk dat hij de tranen uit zijn ogen wil vegen, maar in plaats daarvan vouwt hij zijn handen voor zijn borst en begint het Onzevader. Na ‘verlos ons van het kwade’ barst hij alsnog in snikken uit.