Geen troostprijzen

De meneer ruikt niet opvallend naar urine en ook niet naar bier. Hij grabbelt bedaard in een prullenbak alsof hij winkelt. De meneer is een beetje kaal. Het overige haar op zijn achterhoofd is samengeklonterd tot een paar onevenredig verdeelde dreadlocks. Hij lijkt op de trollenkoning uit de Efteling of een verweerde Paulus de boskabouter. Een knapzak zou hem niet misstaan. Ik stel me voor dat hij een knus huisje heeft in de holte van een eeuwenoude eik.

De meneer, laat ik hem Paulus noemen, kom ik weleens tegen in de supermarkt. Hij deelt regelmatig complimenten uit (‘I like your shoes, I like your hair.’) en vraagt daar helemaal niks voor terug. Hij doet me denken aan de meest montere zwervers op de magnificent mile in Chicago (‘Have a great day!’). Ik denk dat Paulus met zijn samengeklonterde haar stiekem best gelukkig is. Dat gevoel hoeft hij niet eens uit een fles of spuit te toveren. Paulus kan bijzonder helder uit zijn ogen kijken. Ik hoop dat hij misschien wel die ene ex-miljonair is uit dat ongelooflijke verhaal van de miljonair die van de ene op de andere dag besloot zijn hele fortuin weg te geven om in volledige armoede en vrijheid voort te leven op de straat.

“We mediteren ons een slag in de rondte. We branden op.”

Paulus denkt niet aan statusupdates. Hij denkt niet aan carrière- of gezinsplanning. Hij weet dat het leven geen troostprijzen uitdeelt en is lang opgehouden er wat van te verwachten. Dus hij deelt zijn tijd in op de enige manier die hij kent. Koude dagen en warme dagen. Regenachtige en droge. Stormachtige en stille. Nachten van karton, nachten van mos. Ik zou hem kunnen vertellen dat er mensen zijn die veel geld zouden neerleggen voor zijn simpele staat van zijn, maar hij zou het weglachen en zeggen dat het niets is. ‘Maar dat is nou precies wat we allemaal verlangen,’ zou ik zeggen. ‘We mediteren ons een slag in de rondte. We branden op. Dichter bij niets kunnen we niet komen…’

Televisie

‘Televisie vreet je op vanbinnen,’ zei de gast aan tafel. De man had vijfentwintig jaar in het televisievak gezeten, had een huis gekocht in België en had het vak toen net zo makkelijk weer verlaten. Voor nul gulden had hij zijn bedrijf verkocht. Geen woord gelogen. Toen sprak de man zijn meest opzienbarende zin: ‘Televisie vreet je op vanbinnen.’ En daarna: ‘Niks is zo vergankelijk als televisie, Matthijs. Het enige wat ik eraan heb overgehouden is een boekje.’ Ik, de televisiekijker, keek verwachtingsvol naar de presentator van een van de meest succesvolle talkshows van de afgelopen tien jaar. Werd hij soms ook vanbinnen opgevreten? Zag ik daar een zenuwtrekje rond zijn mond? Maar nee, de presentator gaf geen sjoege.

“Als hij inwisselbaar was, dan moest hij maar de beste kopie worden van zichzelf.”

De presentator had in de loop der jaren steeds beter geleerd om sommige dingen voor zichzelf te houden. Het enige wat het publiek nog van hem kreeg waren zijn kruimels. Anders werd je met huid en haar opgevreten, zijn gast had gelijk. Ooit was hij gewoon een man geweest die – met plezier overigens – zijn werk deed tot hij van de ene op de andere dag presentator was geworden van een televisieshow. Het was een droom. Het was steeds vaker ronduit een nachtmerrie. Voor de camera moest je dezelfde blijven, dus hij smeerde steeds dikkere make-uplagen over zichzelf heen en blondeerde zijn haar. Zijn vrouw lachte hem uit, maar hij zei tegen zichzelf dat het het waard was. Dat hij het waard was. Als hij inwisselbaar was, dan moest hij maar de beste kopie worden van zichzelf. Na hem de zondvloed. Soms dacht hij dat zo sterk dat hij het bijna hardop dreigde te zeggen: ‘Jongens, na mij de zondvloed!’

Na de televisie-uitzending reed de afgeschminkte presentator van een van de meest succesvolle talkshows van de afgelopen tien jaar naar huis. Altijd wanneer hij terugreed, merkte hij een steeds groter verlangen naar de rust en de donkerte die zijn huis omringden. Het was dan wel geen België, dacht hij, maar het kwam in de buurt. Nog even volhouden nu. Hij was bijna thuis.

Drie keer tien vingers plus zes

Vandaag is mijn koudste verjaardag. Ik hoop op sneeuw die woest voorbij mijn raam waait. Fiep kijkt chagrijnig. Fiep doet niet aan verjaardagen. Vandaag is gewoon weer zo’n dag waarop zij aan haar gat likt waarna zij, precies in de deuropening, zal nadenken over de belangrijke dingen van het bestaan. Waarom sommige mensen April of Juli heten bijvoorbeeld, maar niemand Maart.

Een paar dagen geleden, vlak na het plotselinge, maar niet minder tragische overlijden van mijn laptop, praatte ik op de bank met een mooie meneer. Ik vertelde de mooie meneer dat ik hem zou kunnen tekenen als een tekenfilmfiguur. Hij lachte. Het was dan ook een compliment. De meeste mensen hebben geen talent om een tekenfilmfiguur te worden. Ik ben daar veel te pluizig voor en minder symmetrisch bovendien. De mooie meneer en ik wiegedansten in mijn woonkamer. Ik mocht op zijn tenen staan. We dansten om niet te hoeven denken aan mijn laptop of ander klein verdriet. Ik ben een kind, dacht ik, van bijna 36 jaar. Drie keer tien vingers plus zes.

Soms fiets ik met mijn handen los door stukken straat waarin ik me ongezien waan. Ik hypnotiseer het stoplicht op groen. Ik eet speculaasjes op brood en teken bloemen in de kantlijn. Ik ben banger in het donker.

“Als de wereld vandaag toch een beetje om mij draait, dan mag ik zeker wel even op haar tenen staan?”

Ik ben jarig, ik ben tamelijk volwassen, en ik verlang hartstochtelijk naar slingers of iemand die ze voor me ophangt. Ballonnen zijn ook goed. Desnoods, als het echt moet, een feestmuts. En ja, heel graag zesendertig sentimentele kaarsjes op een veel te kleine taart. Als de wereld vandaag toch een beetje om mij draait, dan mag ik zeker wel even op haar tenen staan? Kom, laat mij wiegedansen. Ik zal mijn lichtste voeten aantrekken. Laten we net zo lang schuifelen in het midden van het huis totdat het schemert. Of voor mijn part tot het stikdonker is en we alle hoop verliezen dat het ooit nog lente wordt. April gaat ons verblinden, let maar op.

De Schrijver en ik

De Schrijver en ik waren uitgenodigd voor de Libelle Zomerweken. Het moet in de zomer zijn geweest van 2009. De Schrijver had net een bestseller geschreven, ik een boek.

“Omdat ik niemand wilde teleurstellen, kocht ik een kaartje voor mijn eigen optreden.”

Vlakbij Almere was een treurig kamp opgeslagen waar het moest gebeuren. Op een dijk stond een container die als enige taak had om de werkelijkheid te scheiden van de waanzin. Ik vertelde de mevrouw in de container dat ik was uitgenodigd om te komen optreden. Of ze op de gastenlijst wilde kijken. Mevrouw had geen gastenlijst. Mevrouw zei dat ik wel een toegangskaartje kon kopen, net als iedereen. Omdat ik niemand wilde teleurstellen, kocht ik een kaartje voor mijn eigen optreden.

De Schrijver zou die middag een stukje voorlezen. Ik zou handtekeningen uitdelen. Dat was de afspraak. Onze tent was tevens de locatie waar de Libelle zomergasten gratis hapjes konden snaaien, maar dat mocht de pret niet drukken. Bovendien zorgde het voor wat toeloop. Ik werd strategisch bij de ingang achter een tafel gezet. Met een stapel van mijn eigen boeken. Pen in de aanslag. Klaar om met prachtige uithalen mijn succes te bezegelen.

De eerste gast liep twijfelend, in zijwaartse krabbewegingen, op mij af. Misschien durfde ze niet. Toegegeven, de hele situatie was ook wel een beetje gênant. Toen ze eindelijk dichtbij genoeg was, vroeg ze met paniek in haar ogen: ‘Weet u misschien waar het boek van Herman Koch staat?’ ‘Jazeker.’ Gedecideerd wees ik mevrouw naar de kast met boeken van De Schrijver. Die middag vroegen nog een paar mensen mij waar ze het boek van Herman Koch konden vinden. Eentje vroeg me of hij mij zou moeten kennen.

De Schrijver trad op. Weinig bezoekers luisterden. De gratis hapjes zorgden voor hinderlijk rumoer.

Later las ik in een interview dat De Schrijver aan alle promotieactiviteiten meedeed die zijn uitgeverij voor hem bedacht. Niet meewerken aan de activiteiten leek hem onsympathiek. Ik wens alle schrijvers, groot en klein, veel sterkte tijdens deze boekenweek.

Winona Ryder Of Vliegen zwemmen niet

Een zwart-witte kat gleed op zijn rug van de vensterbank af. De kat had geen achterlijf, geen achterpoten, geen staart. Hij was nog aanspreekbaar, dus ik vroeg hem wie hij was. Hij heette Carl, zei Carl. Ik kende geen Carl. Eerder die dag waren twee vrienden van me wakker geworden als vos en octopus. Ze hadden het zelf niet eens meteen door. De octopus sloeg ´s ochtends zijn tentakels om mijn mensenbenen en ik deed mijn best om zijn omarming te accepteren. Tegen een aanwezige fluisterde ik: ‘Hij weet het nog niet.’ De avond ervoor hadden de vos en ik gestreden om de liefkozingen van de octopus. We wonnen allebei.

Ik besteeg een trap, zo lang en smal en recht als de roltrappen in de Londense ondergrondse. Bovenaan de trap stonden drie meisjes die eruitzagen zoals stewardessen in films eruitzien. Met kokerrokken, opgestoken haar en inwisselbare gezichten. Hun lach smolt samen in een ring van licht. Mijn moeder merkte op dat ik er nu tenminste niet zo depressief uitzag. De legergroene rugzak zat scheef op mijn rug, maar ik voelde me stoer en capabel. Klaar voor mijn missie.

“We zagen Winona Ryder dubbelklappen op een klapstoel.”

Chandler reed, ik zat op de bijrijdersstoel. Ik droeg mijn zwarte jurk met die kleine witte bloemen. We renden naar huis via een grote stationshal. We lachten, of eigenlijk lachte ik om hem, omdat hij de weg naar huis niet meer wist en ik wel. We zagen Winona Ryder dubbelklappen op een klapstoel. Ik vond het aanstellerij van mevrouw Ryder. Maar Chandler, de schat, vergat mij onverbiddelijk.

Het moest lente zijn, de hele lucht was gevuld met kleine witte bloemen. We liepen met onze fietsen aan de hand. De zon scheen, je haar leek blonder. We kwamen aan in een dorpscafé waar de sfeer gemoedelijk was en de vloer modderig. Ik droeg slippers.

We zouden gaan zwemmen, maar het meisje was veranderd in een vlieg. Misschien maar goed ook, want ik had mijn benen niet geschoren.

Ik vraag me soms af wie toch die mensen zijn die dromen dat ze boodschappen doen.