Trots laat Paul mij zijn werkruimte zien. Het staat volgestouwd met planken, snaarloze gitaren en kleine harpen. Goedkope Chinese violen hangen in trossen aan het plafond. Pauls ruimte is als een getatoeëerde huid. Er zijn geen lege plekjes meer over. (Een dag eerder stroopte een Amerikaan zijn mouw op en toonde mij zijn getatoeëerde pols. ‘I’m blue,’ grapte hij.) Tussen de werkbanken slingert een smal voetpad. Ik sluip er voorzichtig doorheen. ‘Dit hout,’ zegt Paul terwijl hij een donker plankje streelt, ‘komt uit Brazilië.’ Hij aait het plankje en veegt tegelijk het stof eraf. ‘Het is nu illegaal om dit hout te verkopen.’ Ik bewonder op zijn aanraden de nerven.
Paul geeft me zijn gastenboek. Het werd voor het laatst ondertekend in 2014. Ik ben de eerste bezoeker van 2018, merkt hij dus terecht op. Misschien is er nog een ander gastenboek? Paul knikt, maar kijkt weinig overtuigd. ‘Ik vind het leuk om doorheen te bladeren. Mensen schrijven vaak zo’n aardige dingen..’ Ik doe mijn best om ook iets aardigs te schrijven. De schrijfruimte is beperkt. Hier heeft eenzaamheid vier jaar lang, of misschien wel langer, de kans gekregen om net als houtstof alle poriën en kieren te vullen. Je kunt vegen wat je wil, maar het gaat er nooit meer uit.
“De taxi moet mij brengen naar het midden van het niets.”
Een paar dagen later sta ik ’s avonds te wachten op mijn taxi. De taxi moet mij brengen naar het midden van het niets. Daar waar zelfs het internet hapert. Mairtin zou er over dertig minuten zijn, zei hij, maar na vijfenveertig minuten is hij er nog steeds niet. Very shortly, belooft Mairtin. Een voor een komen de muzikanten uit het café om een peuk te roken. Het begint zachtjes te regenen. Het asfalt blinkt. Ik zou graag verdwijnen in het midden van het niets nu. Hoewel ik volgens mijn douchegel naar kleine rode appeltjes zou moeten ruiken, ruik ik onmiskenbaar hout. De lucht hangt vanavond vol met gladgeschuurde gitaren.