The only way is up, baby

Andermans plezier is de kern van jouw bestaansrecht. Zelfs je stroeve soortgenoten, de gloeiendhete, de waterige of die met venijnig scherpe randjes, ze zijn in principe allemaal gebouwd voor andermans plezier. Maar jij, jij moet toch wel het allertreurigste glijbaantje zijn dat ik ooit ben tegengekomen. Zoals je daar kleddernat en moederziel alleen in het zompige gras staat onder het driftig slinkende bladerdek van de deftige bomen. Kun je een speeltuin in je eentje zijn? Is dat wat je probeert?

“Kun je een speeltuin in je eentje zijn?”

Op dagen als deze, wanneer een smurrie van geelbruine bladeren achterblijft tussen de straatstenen zoals spinazieresten tussen tanden, vraag ik me af hoe lang het geleden is dat een kind jou heeft aangeraakt. Hoe lang is het geleden dat jij nog iemand kon verleiden om je te gebruiken? Wanneer werden de mensen te groot voor je en hun bewegingen te agressief? Wanneer werd je na geleverde diensten op straat gezet en moest je het zelf maar uitzoeken?

Laten we eerlijk zijn, jij laat niemand nog kraaien van opwinding. Nooit gedaan ook. Je bent vrij kort van stuk, een gestrekt volwassen been is bij jou meteen beneden. Ook ga je niet verkleed als kasteel of fort. Je bent een plastic glijbaantje. Als er iets solide aan jou is, dan is het wel je gebrek aan hoogdravende beloften.

The only way is up. Ken je dat liedje? Wanneer je ronddoolt op de bodem, de absolute bodem, kun je volgens dat liedje alleen nog naar boven. Feitelijk klopt dat niet helemaal, want je zou ook kunnen besluiten om op die bodem te blijven. Of je zou net als de smurrie tussen de straatstenen langzaam en geruisloos kunnen verdwijnen. Maar bij jou, glijbaantje, moet ik denken aan de hoopvolle boodschap in dat liedje. The only way is up, baby. For you and me now. The only way is up, baby. For you and me now.

 

Het is volbracht. Dit was mijn laatste column na een jaar lang columns schrijven.

In between

Ik beken, ik ben een splitser. Ik pulk eerst het dak los en leg het naast de bodem. De geglazuurde kant naar boven, anders plakt het zo. Daarna verhuis ik met een vorkje ongeveer de helft van de room naar het dak. Ik hark verticale streepjes in de room.

Afgelopen week ben ik de tompouce twee keer tegengekomen als metafoor. Bijvoorbeeld: “De lezing van Jordan Peterson was opgebouwd als een tompouce”. Dit betekent dat het middelste deel het lekkerste was. Of dat de spreker op het eind terugkwam bij het begin. Of dat de lezing sowieso gedoemd was tot prutswerk. De tompouce als metafoor biedt enorm veel vrijheid van interpretatie. Dat vind ik mooi.

“Taal is een transparante boerka.”

Taal legt bloot, maar is net zo vaak de bedekking. Taal is een transparante boerka. Woorden moeten sussen, verzachten en camoufleren. Zo heb ik bijvoorbeeld gemerkt dat mensen allerlei fijnzinnige omleidingen aanleggen in de taal om maar niet te hoeven zeggen dat ze werkloos zijn. Ze zijn daarom niet werkloos, maar ‘op zoek naar een nieuwe uitdaging’. Ze zijn niet werkloos, maar ‘in between jobs’. Deze woordkeuze moet aan de toehoorder direct duidelijk maken: dit is slechts een tussenfase. Toch klinkt ‘in between jobs’ ook als een beschrijving van een tompouce zonder de room. Ergens in het luchtledige, tussen bodem en dakje, zweeft de werkloze, maar daar hebben we het dus verder niet over, snap je?

Omdenkers gaan nog een stapje verder (of eigenlijk dus terug?). Werkloosheid is voor omdenkers een tijd waarin je hard werkt aan je persoonlijke ontwikkeling. De werkloosheid als superspeurtocht door de ziel. Elk summier korreltje talent en elk vaag verlangen dient te worden opgediept en gezeefd uit de modderige rivier van middelmatigheid. Iedereen is talentvol, hoera, dus niemand is bijzonder.

De meerderheid van de Nederlandse bevolking behoort tot de splitsers. Je hebt uiteraard de nette en wat minder nette splitsers, maar het blijft gewoon geknoei, zo’n tompouce.