Column

Metamorfose

Margot werkt bij een bank, maar praat daar liever niet over. Haar vader, de kunstenaar, beweert dat ze altijd al wat ongeïnspireerd leek. Wanneer hij een kwast in haar handen duwde, kleurde kleine Margot zonnen geel en luchten blauw. Ze wist niet beter.

“Margot denkt dat hun liefde als een lelijke trui is die te comfortabel zit om weg te gooien.”

Margots huisgenoot, laten we hem Sean noemen, is haar voormalige minnaar. Wanneer Margots minnaar precies Margots huisgenoot werd, valt moeilijk te herleiden. Misschien begon het bij Netflixavonden die nergens op uit draaiden. Misschien begon het toen Sean een keer zei: ‘Dat hoef je voor mij niet te doen hoor.’ Margot denkt dat hun liefde als een lelijke trui is die te comfortabel zit om weg te gooien.

Wanneer Margot naar de bank gaat, gaat Sean ook ergens heen. Ze weet niet waar hij heen gaat en wat hij daar dan doet, maar het lijkt haar een gezonde uiting van individualiteit. Je moet elkaar soms kunnen vrijlaten in een relatie, vindt zij. Dat is de zuurstof van een relatie, denkt zij. Na een paar weken beginnen de veranderingen. Sean ruikt muffer. Op z’n kleren vindt ze stugge zwarte haren die afkomstig lijken van een beest. Haar ogen en neusholten raken geïrriteerd; Margot is allergisch voor honden.

Ze eten die avond pasta met rode pastasaus (een ongeïnspireerde maaltijd, zou haar vader zeggen). Voor iemand zonder telefoon of horloge is Sean opmerkelijk stipt thuis voor het eten. Margot heeft de tafel al gedekt en veegt gedachteloos nog wat haar van zijn schouder. Macht der gewoonte. Mogelijk blijft haar hand iets te lang liggen, iets te dwingend ook misschien. Haar huisgenoot kijkt haar aan zoals ook honden kunnen kijken en het enige wat ze in die ogen terugvindt, is zichzelf. Sean bijt zonder waarschuwing. De afdruk van zijn onregelmatige gebit staat nog dagen in haar onderarm.

Je moet weten, Margot was een vrouw die zelden tot nooit ontredderd was. Wanneer je haar op straat voorbij zag lopen, dacht je niet: Wat een ontredderde vrouw. Maar sinds Margots huisgenoot getransformeerd is in een dolle hond, is Margot in alle staten.

Als de zee te ver weg is

‘Dit is een bericht voor alle reizigers naar de Poorten van de Hel, correctie, ik bedoel natuurlijk Zandvoort aan Zee. Een mevrouw is in deze trein haar elegantie verloren. Ze weet vrij zeker dat ze het om half negen vanmorgen nog had. Al sluit ze niet uit dat ze het voor haar treinreis al kwijt was. Desalniettemin willen wij u vragen om contact op te nemen met de conducteur als u haar elegantie heeft gezien. U zou het eventueel kunnen herkennen aan de brokjes waardigheid die eraan vastzitten. Ook willen wij onze excuses aanbieden voor het ontbreken van airconditioning in deze trein. We wensen u een goede reis.’

“Hondjes lagen als hijgende tapijtjes op het trottoir.”

Later zullen we herinneringen ophalen aan de zomer van 2018. Het was een ongekend droge en hete zomer. En ze duurde maar, zullen we zeggen, ze duurde maar voort. Het gras in de parken veranderde van groen naar erbarmelijk geel. Zonaanbidders kleurden roestbruin. Hondjes lagen als hijgende tapijtjes verspreid over het trottoir. Afvalcontainers meurden als nooit tevoren. We hielden ons schuil op lommerrijke terrassen of sjouwden onze vermoeide lijven naar de zee. Als de zee te ver weg was, dompelden we ons ongegeneerd onder in opblaasbadjes. Het was een tijd geoorloofd om tegen elke vreemdeling te zeggen: ‘Warm he?’ Elke vreemdeling herkende en beantwoordde die lokzucht – steeds vaker aangevuld met een hint van ongeloof of afgrijzen. Zij met een vooruitziende blik lieten hun ventilatoren dag en nacht ronken. Anderen sliepen met de ramen en deuren open. We verwelkomden muggen in onze slaapkamers die geurden naar antimuggenspul. We krabden tegen beter weten in. We raakten elkaar met geen vinger aan. En overal waar we kwamen en dronken, dansten de wespen om ons heen. Sinds de ban op plastic rietjes verzoop menig wesp in een longdrinkglas.

In een gillend hete Sprinter naar Zandvoort aan Zee bleef het stil. Niemand die gromde dat het warm was. Daarvoor was het te warm. Het zweet van de inzittenden stroomde in riviertjes naar een lauwe zee.

Iets van een beroemdheid

John leunt schuin achterover in zijn stoel. Hij straalt een kalme zelfverzekerdheid uit die grenst aan arrogantie, al weet ik dat nog niet, want ik ken John nog maar net. John zet zijn bril op en vraagt me te raden welk werk hij doet. ‘Guess,’ zegt hij geamuseerd zoals een cowboy tegen een andere cowboy zegt: ‘Dance.’ Hij zet zijn hoed op en vraagt het me nog eens. Ik beken dat ik de diepere betekenis van zijn hoed niet weet. ‘Het gaat niet om de hoed,’  legt John uit. ‘Het gaat om de persoonlijkheid die bij de hoed hoort.’ 

John is een theologieprofessor. ‘In Amerika,’ zegt hij nog altijd achteroverleunend, ‘ben ik iets van een beroemdheid. Maar hier kent niemand mij.’ Om zijn beroemdheid te bewijzen toont hij me een artikel op zijn iPad. Kijk, wijst hij met een worstjesvinger naar zijn beeltenis, dit ben ik. Ik zie een iets slankere, serieuzere versie van John. Zonder hoed. Het artikel wordt binnenkort in Zwitserland gepubliceerd, vertelt hij. John wil kennelijk ook in Zwitserland iets van een beroemdheid worden.

“Hij kijkt erbij alsof hij eigenhandig een natuurkundige wet onderuit heeft gehaald en neemt onze bewonderende blikken dankbaar in ontvangst neemt.”

Een tijdje terug heeft John een briljante vondst gedaan. Hij popelt om zijn inzicht met iedereen te delen. ‘Ik ga hier niet over,’ antwoordt de serveerster met een reflexmatige glimlach. ‘Dan zeg je het maar tegen degene die hier wel over gaat,’ antwoordt hij onverstoorbaar. John verlicht ons daar en dan. Hij kijkt erbij alsof hij eigenhandig een natuurkundige wet onderuit heeft gehaald en neemt onze bewonderende blikken dankbaar in ontvangst. ‘Je krijgt ze in allerlei vormen en kleuren. Kijk.’ Op zijn iPad toont de theologieprofessor ons plastic ijsblokjes.

John wijst naar de restanten van mijn broodje tonijn. Of ik dat nog opeet. Op zijn verzoek vouw ik het broodje in een papieren servet en geef het hem. Van een formeel afscheid is geen sprake. John is al naar buiten om de meeuwen te voeren. Ik wist niet dat persoonlijkheden werden uitgedeeld bij de aanschaf van een hoed.

Blue

Trots laat Paul mij zijn werkruimte zien. Het staat volgestouwd met planken, snaarloze gitaren en kleine harpen. Goedkope Chinese violen hangen in trossen aan het plafond. Pauls ruimte is als een getatoeëerde huid. Er zijn geen lege plekjes meer over. (Een dag eerder stroopte een Amerikaan zijn mouw op en toonde mij zijn getatoeëerde pols. ‘I’m blue,’ grapte hij.) Tussen de werkbanken slingert een smal voetpad. Ik sluip er voorzichtig doorheen. ‘Dit hout,’ zegt Paul terwijl hij een donker plankje streelt, ‘komt uit Brazilië.’ Hij aait het plankje en veegt tegelijk het stof eraf. ‘Het is nu illegaal om dit hout te verkopen.’ Ik bewonder op zijn aanraden de nerven.

Paul geeft me zijn gastenboek. Het werd voor het laatst ondertekend in 2014. Ik ben de eerste bezoeker van 2018, merkt hij dus terecht op. Misschien is er nog een ander gastenboek? Paul knikt, maar kijkt weinig overtuigd. ‘Ik vind het leuk om doorheen te bladeren. Mensen schrijven vaak zo’n aardige dingen..’ Ik doe mijn best om ook iets aardigs te schrijven. De schrijfruimte is beperkt. Hier heeft eenzaamheid vier jaar lang, of misschien wel langer, de kans gekregen om net als houtstof alle poriën en kieren te vullen. Je kunt vegen wat je wil, maar het gaat er nooit meer uit.

“De taxi moet mij brengen naar het midden van het niets.”

Een paar dagen later sta ik ’s avonds te wachten op mijn taxi. De taxi moet mij brengen naar het midden van het niets. Daar waar zelfs het internet hapert. Mairtin zou er over dertig minuten zijn, zei hij, maar na vijfenveertig minuten is hij er nog steeds niet. Very shortly, belooft Mairtin. Een voor een komen de muzikanten uit het café om een peuk te roken. Het begint zachtjes te regenen. Het asfalt blinkt. Ik zou graag verdwijnen in het midden van het niets nu. Hoewel ik volgens mijn douchegel naar kleine rode appeltjes zou moeten ruiken, ruik ik onmiskenbaar hout. De lucht hangt vanavond vol met gladgeschuurde gitaren.

Zomerman

De armen van de zomerman zijn bedekt met sproeten. Hij is naakt zonder zijn sproeten.

Het begint als een grap: We tellen onze sproeten bij elkaar op. Duizenddrieëndertig, zeg ik opgelucht nadat we zeven zaterdagen op rij gezwegen hebben. De eerste duizend zijn van hem. Duizendeenentwintig, zegt hij beslist. Maar heb je die dan, vraag ik. En die? Ik laat de zomerman naar zichzelf kijken in mijn telefoonschermpje en wijs hem op de allerkleinste sproeten die zichzelf geraffineerd oprollen in een lachrimpel. Hij zegt dat hij ze allemaal geteld heeft. Misschien toch nog eens de schouders doen anders? Als we de schouders doen, zeg ik zogenaamd streng, is er geen houden meer aan. Nee, zucht hij gelukzalig, dat klopt. Hij legt zijn boek plat, met de buik naar beneden.

“Later, zegt hij, zullen we onze sproeten eerlijk over al onze kinderen verdelen.”

Maar de zon dan? Ik geef toe dat ik er pas laat aan dacht. Onze sproeten vermenigvuldigen zich in het zonlicht. We moeten dus harder tellen dan de zon schijnt. De zomerman knikt ernstig. We doen ons best, de hertelling kost ons slechts drie zaterdagen. We komen tot een compromis dat dicht genoeg bij de waarheid ligt. Later, zegt hij, zullen we onze sproeten eerlijk over al onze kinderen verdelen. We zijn tevreden en leunen voorzichtig tegen de blanco zaterdag aan. Ik strijk mijn vinger over de stoppels op zijn kin. Ik houd van het raspende geluid. Ik zoek het einde van de verveling. Wat is hier gebeurd, vraag ik. Hij raakt zijn kin vertwijfeld aan. Het is een litteken, zeg ik bijna verheugd. Daarna tonen we elkaar onze ellebogen en knieën. We vertellen elkaar dagenlang akelige verhalen die horen bij die ellebogen en knieën.

Na de sproeten en de littekens volgden de moedervlekken en de wratten. We kenden elkaar van binnen en buiten, maar vooral van buiten. In de herfstzon blonken de haren van de zomerman oppermachtig als een bosbrand. Als ik nu mijn ogen sluit, zie ik gloeiende blauwe plekken.