Waar indianenvogels dansen op de beat

Auto. Weg. Hek. Wanneer je de wereld een half uur lang bekijkt vanuit een winderig bushokje, is het leven vrij eenvoudig. Zeker wanneer dat bushokje uitzicht biedt op een industrieterrein in Deventer, ergens aan de rand van het weekend.

Er klonteren donkere wolken samen boven de geparkeerde vrachtwagens. Iedereen heeft het al de hele dag over onweer. Maar het onweer komt niet. Misschien wil het onweer pas losbarsten, wanneer niemand er meer op zit te wachten. Binnen de transparante wanden van het bushokje schuil ik in een permanente tornado. Sommige mensen zien er gezellig uit met doorgewaaid haar. Andere mensen zien eruit zoals ik. Een beetje losgeslagen en verloren. Iemand aan wie je, als je dat tenminste zou durven, zou willen vragen: Gaat het wel goed met je? Ondertussen doe ik mijn best om een boek te lezen. Ik moet de letters met beide handen omklemmen. Het moet er voor de voorbijrijder uitzien alsof ik enorm doelbewust in dit godvergeten bushokje zit te chillen. Alsof ik helemaal niet net mijn bus gemist heb. Alsof niet nu, precies nu, mijn telefoon op is. Alsof ik niets liever doe dan hier, precies hier, turen naar de wolken die vandaag geen onweer willen worden.

Wanneer ik voor de zoveelste keer zo onverschillig mogelijk naar de rotonde kijk waar mijn bus vandaan moet komen, zie ik zijn silhouet. Er loopt een indiaan op de openbare weg in Deventer, natuurlijk, en hij komt mijn kant uit. De bus zal behoorlijk voor hem moeten uitwijken, maar de indiaan lijkt zich van geen gevaar bewust. Wanneer hij kalm hinkelend mijn bushokje bereikt, negeert hij mij volkomen. De indiaan lijkt bij nader inzien toch het meest op een als mens verklede vogel. Zijn geelwitte klauwen zakken een paar centimeter weg in het asfalt. Ik denk dat het niet lang meer zal duren voor de aardkorst hier, precies hier, opensplijt en heel Deventer, inclusief mijn bushokje, zal opnemen in het grote zwarte niets waar indianenvogels dansen op de beat. Ik kijk nog eens naar de rotonde. Geen bus. In de verte klinkt de belofte van onweer.

Herfst

Eerst was het zomer. De mensen gedroegen zich als toeristen. Ze bezetten het complete stadspark met hun barbecues en gitaren en bleke kuiten. Ze zongen liedjes. Ze wierpen lege blikken bier naar de eenden in de vijver. Gewoon, omdat het leven gevierd moest worden. Hij hield niet van al dat overtollige plezier. Hij wist: hij moest de zomer ondergaan. De zomer was een noodzakelijke operatie.

Meermaals werd de dertiggradengrens gepasseerd. Op de radio telde men, aanvankelijk enthousiast, het aantal dagen dat de hittegolf al standhield. De zomer wist maar van geen ophouden. Het gras in het park verdorde en werd te stekelig om in te zonnen. De mensen hielden zich schuil in de airco waar de wind niet kon komen. De zon smolt hun hersenen tot een eensgezinde moes. Er viel al weken geen regen.

Vroeger, toen hij nog weleens op feestjes kwam en mensen hem vroegen wat hij deed, antwoordde hij onomwonden: Ik ben een bladblazer. Ze dachten op de een of andere manier vaak dat hij een grap vertelde. ‘Maar nu serieus,’ zeiden ze dan. ‘Ja echt,’ antwoordde hij met een kinderlijk open blik.

Een enkele keer informeerden de mensen op de feestjes naar waar en wanneer. Maar ze vroegen nooit waarom. Alsof ze wel begrepen dat de lange, kalme bladblazer met zijn Black & Decker GW3030 heel precies een existentiële zenuw kon blootleggen.

Sommige bomen lieten op het einde van de zomer hun bladeren vallen. Als noodplan. De bladblazer nam een bruin opgekruld blad tussen duim en wijsvinger, plette het delicate skelet en verkruimelde het zachtjes. De bladblazer was hoopvol gestemd: het kon nu echt niet lang meer duren.

The only way is up, baby

Andermans plezier is de kern van jouw bestaansrecht. Zelfs je stroeve soortgenoten, de gloeiendhete, de waterige of die met venijnig scherpe randjes, ze zijn in principe allemaal gebouwd voor andermans plezier. Maar jij, jij moet toch wel het allertreurigste glijbaantje zijn dat ik ooit ben tegengekomen. Zoals je daar kleddernat en moederziel alleen in het zompige gras staat onder het driftig slinkende bladerdek van de deftige bomen. Kun je een speeltuin in je eentje zijn? Is dat wat je probeert?

“Kun je een speeltuin in je eentje zijn?”

Op dagen als deze, wanneer een smurrie van geelbruine bladeren achterblijft tussen de straatstenen zoals spinazieresten tussen tanden, vraag ik me af hoe lang het geleden is dat een kind jou heeft aangeraakt. Hoe lang is het geleden dat jij nog iemand kon verleiden om je te gebruiken? Wanneer werden de mensen te groot voor je en hun bewegingen te agressief? Wanneer werd je na geleverde diensten op straat gezet en moest je het zelf maar uitzoeken?

Laten we eerlijk zijn, jij laat niemand nog kraaien van opwinding. Nooit gedaan ook. Je bent vrij kort van stuk, een gestrekt volwassen been is bij jou meteen beneden. Ook ga je niet verkleed als kasteel of fort. Je bent een plastic glijbaantje. Als er iets solide aan jou is, dan is het wel je gebrek aan hoogdravende beloften.

The only way is up. Ken je dat liedje? Wanneer je ronddoolt op de bodem, de absolute bodem, kun je volgens dat liedje alleen nog naar boven. Feitelijk klopt dat niet helemaal, want je zou ook kunnen besluiten om op die bodem te blijven. Of je zou net als de smurrie tussen de straatstenen langzaam en geruisloos kunnen verdwijnen. Maar bij jou, glijbaantje, moet ik denken aan de hoopvolle boodschap in dat liedje. The only way is up, baby. For you and me now. The only way is up, baby. For you and me now.

 

Het is volbracht. Dit was mijn laatste column na een jaar lang columns schrijven.

In between

Ik beken, ik ben een splitser. Ik pulk eerst het dak los en leg het naast de bodem. De geglazuurde kant naar boven, anders plakt het zo. Daarna verhuis ik met een vorkje ongeveer de helft van de room naar het dak. Ik hark verticale streepjes in de room.

Afgelopen week ben ik de tompouce twee keer tegengekomen als metafoor. Bijvoorbeeld: “De lezing van Jordan Peterson was opgebouwd als een tompouce”. Dit betekent dat het middelste deel het lekkerste was. Of dat de spreker op het eind terugkwam bij het begin. Of dat de lezing sowieso gedoemd was tot prutswerk. De tompouce als metafoor biedt enorm veel vrijheid van interpretatie. Dat vind ik mooi.

“Taal is een transparante boerka.”

Taal legt bloot, maar is net zo vaak de bedekking. Taal is een transparante boerka. Woorden moeten sussen, verzachten en camoufleren. Zo heb ik bijvoorbeeld gemerkt dat mensen allerlei fijnzinnige omleidingen aanleggen in de taal om maar niet te hoeven zeggen dat ze werkloos zijn. Ze zijn daarom niet werkloos, maar ‘op zoek naar een nieuwe uitdaging’. Ze zijn niet werkloos, maar ‘in between jobs’. Deze woordkeuze moet aan de toehoorder direct duidelijk maken: dit is slechts een tussenfase. Toch klinkt ‘in between jobs’ ook als een beschrijving van een tompouce zonder de room. Ergens in het luchtledige, tussen bodem en dakje, zweeft de werkloze, maar daar hebben we het dus verder niet over, snap je?

Omdenkers gaan nog een stapje verder (of eigenlijk dus terug?). Werkloosheid is voor omdenkers een tijd waarin je hard werkt aan je persoonlijke ontwikkeling. De werkloosheid als superspeurtocht door de ziel. Elk summier korreltje talent en elk vaag verlangen dient te worden opgediept en gezeefd uit de modderige rivier van middelmatigheid. Iedereen is talentvol, hoera, dus niemand is bijzonder.

De meerderheid van de Nederlandse bevolking behoort tot de splitsers. Je hebt uiteraard de nette en wat minder nette splitsers, maar het blijft gewoon geknoei, zo’n tompouce.

FEBO. Forever.

Vertrekken is een beetje sterven, zeggen ze. Daarom staat er ‘Closed forever’ op een handgeschreven briefje op het raam. Vooral dat ‘forever’ verraadt een persoon met gevoel voor drama. In dit pand zat een hipstersnackbar waar ze patat bakten in een verantwoord soort zeepsop. Friet die naar zeep ruikt, is niet lekker. Dat had ik ze ook wel kunnen vertellen.

Op luie, hongerige avonden loop ik voorbij de hipstersnackbar naar de FEBO. De FEBO is een begrip in Amsterdam. Het biedt al sinds 1960 lauwwarme troost met een krokant laagje -rechtstreeks uit de muur. De FEBO heeft sindskort zelfs een eigen kledinglijn inclusief petjes en badslippers waarmee je de koning bent op de camping. In de FEBO is slenteren en schuifelen dan ook verplicht. Je voeten te hoog of te snel optillen, is een faux pas. In de FEBO onthaast je. In de FEBO laat je je drukke bestaan, samen met je ego en je FOMO, buiten in de regen tegen een lantaarnpaal staan. Jij mist niemand en niemand mist jou. En dat is goed zo.

Wanneer ik met respect voor de gedragscodes de FEBO betreed, vraagt de FEBO-meneer meestal hoopvol: ‘Vitaaltje?’ Ik denk dat de baklucht van het frituurvet (lees: geen zeepsop) een bepaald stofje in de hersenen van mijn immer vrolijke FEBO-meneer vrijmaakt waardoor hij gezichten en bestellingen door elkaar haalt. Dat neem ik hem overigens niet kwalijk. Er kleeft al jaren een hardnekkig vegetarische uitstraling aan mijn pluizige haar en mijn bleke huid. ‘Ongezond,’ verduidelijkte laatst iemand tijdens een barbecue. Dus wanneer ik met mijn ongezonde aura de FEBO binnenstap, begint het raadspel van de FEBO-meneer standaard bij de vegetarische snacks. ‘Vitaaltje? Kaassoufflé?’

“Ik zei ‘ja’ tegen de glorieuze vegetariër die de FEBO-meneer in mij zag.”

Toen ik de beste man niet nog eens wilde teleurstellen met mijn keuze voor moreel verwerpelijke bitterballen, zei ik een keer ‘ja’ tegen de kaassoufflé. Ik zei ‘ja’ tegen de glorieuze vegetariër die de FEBO-meneer in mij zag. Dat is wat de FEBO met je doet. Je loopt nietsvermoedend als verderfelijk vleesetend wezen naar binnen en komt als gereinigd mens naar buiten. Voller en wijzer.