Beet

Het Kind blijft logeren. Het Kind moet eten, drinken, spelen en slapen. Het Kind moet verzorgd, beschermd en vermaakt. Het Kind is een test en ik wil niet falen.

Vlak voor zijn komst wapen ik mij met koek, krentenbollen, bananen en minipakjes appelsap. Dit is wat ik moeders om mij heen zie doen. Hun tassen bevatten onuitputtelijke troost en vacuüm verpakt geluk.

Het Kind is dol op alles dat rijdt, dus we nemen trams, metro’s en treinen. Aan de Oosterdokskade ontwaakt het verlangen naar een boot. Niet om te huren, verduidelijkt hij, maar om te hébben. Hij besluit daar en dan te gaan sparen.

Ik heb je, zeg ik ’s ochtends wanneer ik mijn arm om hem heen leg. Nee ik heb jou, zegt het Kind terwijl hij gretig mijn beide polsen beetpakt. De strijdvaardige armen van het zesjarige jochie grijpen verder dan de liefde breed is.

“Het Kind hoopt dat de kat en ik nog leven zodra hij oud genoeg is om te aaien.”

De kat en het Kind houden elkaar gedurende het weekend nauwlettend in de gaten. Aaien blijkt een leeftijdsgebonden voorrecht. Het Kind hoopt dat de kat en ik nog leven zodra hij oud genoeg is om te aaien.

Af en toe daagt het Kind mij uit. Ik moet de velletjes opruimen die hij van een banaan peutert. Hij veegt een velletje af aan het halvemaanvormige tafelblad in de trein. Jij moet dit opruimen, herhaalt het Kind. Hij trekt nog een reepje los en legt het glimlachend voor mij neer.

Ik weet dat mijn handen een ander liefdevol kunnen aanraken, maar ik weet niet altijd even goed hoe of wanneer. Het Kind is tenger. Ik pak hem op en schud hem tot hij lacht.

Op een kruising met trams pakt hij spontaan mijn hand beet. Alles dat rijdt, kan ook overweldigen. Na het oversteken laat hij los, denk ik. Ik bereid mij voor op het loslaten. Het loslaten is niks persoonlijks. Het loslaten hoort bij opgroeien. Maar het Kind laat niet los, niet meteen.