Nanacht

Het is half zes ’s ochtends en ik ben wakker. Nu is dat wellicht geen vreemd tijdstip voor langeafstandsforenzen of generatiegenoten met kinderen. Maar ik ben geen forens en ik heb geen kind. Er is geen reden voor mij om om half zes wakker te zijn. Ik ben ook niet een beetje wakker. Ik ben ontzettend wakker. Ik bedenk me hoeveel nuttige en minder nuttige dingen ik zou kunnen doen als ik nu zou opstaan. Ik stel me voor dat ik de dag openscheur als een rijpe sinaasappel. Dat ik haar verslind. De dag is een puist en ik ga haar uitknijpen.

Om zes uur hardlopen, dat lijkt mij een goed begin. Ik heb niet meer gerend sinds de wintertijd is ingegaan. Je mag gerust concluderen dat ik een weinig ambitieuze renner ben. (Wetenschappers hebben een keer ontdekt dat sommige mensen met een genetische aanleg voor een depressie nou net ook de stakkers zijn die niet blij worden van hardlopen. Dubbel pech dus.) Ik houd niet van rennen, maar wel van de sportieve indruk die ik achteraf wek. Met mijn rood aangelopen hoofd lijkt het even alsof ik het soms lekker vind om mijn fysieke grenzen te verschuiven, mezelf pijn te doen. Sport is een geaccepteerde vorm van automutilatie, maar daar hoor je verder niemand over.

“Er rusten wrede beloftes in het kalme, natte gras.”

Ik houd niet van rennen, maar wel van de vroege verstilling op straat. De enige mensen die je zo vroeg tegenkomt zijn enge fanaten, slapelozen en mensen met honden (een hond hoeft overigens fanatisme noch slapeloosheid uit te sluiten). De ochtend is doordrenkt van nanacht. Plassen asfalt lichten op, en doven, wanneer ik voorbijren. Er krioelen ongure types in het struikgewas. Er rusten wrede beloftes in het kalme natte gras. Blikjes naast een prullenbak, een slecht gemikt verlangen met scherpe randjes. Amsterdam slaapt. De zon zal vandaag pas om kwart voor negen opkomen. Kwart voor negen, dat duurt nog zeker drie uur. Ik draai me nog eens om.