Laat de monsters binnen

‘Kunst is toch een soort prostitutie van de ziel. Hoe meer laagjes de kunstenaar afwerpt op het podium, hoe meer klanten ervoor willen betalen.’ Misschien is het daarom dat uitgevers en lezers graag willen weten of boeken autobiografisch zijn. Dat verkoopt beter. Ze willen, o horror, de mens achter het boek leren kennen.

Opgegroeid in een beklemmende geloofsgemeenschap? Misbruik door een vader? Psychische problemen? De lezers vreten de pagina’s leeg als een bak nacho’s. Het leven van de schrijver, of in elk geval als we hoofdstuk 3 tot en met 7 mogen geloven, blijkt behoorlijk indrukwekkend. ‘De schrijver is onverbiddelijk voor zichzelf!’ jubelt een lezer. ‘Maar wat vond je van de stijl?’ vraag ik. ‘De zinnen? Het plot?’ De lezer kijkt alsof er een wesp danst rond zijn bovenlip.

“Alsof alleen de realiteit het recht heeft om te ontroeren en nepnieuws de honger naar fictie heeft gestild.”

Nu zal ik niet ontkennen dat de wereld die een schrijver schept voor een deel geënt is op haar of zijn eigen ervaringen. Je moet het toch ergens vandaan halen. Toch stoor ik me soms aan de (groeiende?) voorkeur voor een autobiografisch element in de literatuur. Alsof alleen de realiteit het recht heeft om te ontroeren en nepnieuws de honger naar fictie heeft gestild.

We mogen alleen geraakt worden door dingen die echt gebeurd zijn met mensen die echt hebben bestaan. Ik hanteer deze regel in de bioscoop op momenten dat emoties me – hoe gênant – dreigen te overmeesteren. Ik verschuif mijn blik naar de rand van het projectiescherm en herhaal voor mezelf: ‘Dit is niet echt, het is maar een film. Dit is niet echt, het is maar een film.’ Beetje bang zijn voor monsters, dat slaat natuurlijk nergens op. Of huilen om een hondje dat heus niet echt is doodgegaan.

Om een roman te kunnen waarderen, moeten lezers bereid zijn om de onwerkelijkheid toe te laten. Vraag me daarom niet of mijn boek autobiografisch is.  Laat liever de monsters binnen.