Dansen

De man van Marktplaats, die jonger bleek dan ik dacht, gaf een ferme, maar liefkozende klap op het bureau. Alsof het een log beest was. De man liet zijn hand even liggen op het blad.

‘Op deze tafel kun je dansen,’ zei hij lachend. ‘Niet kapot te krijgen. Echt niet.’

Kennelijk dacht hij dat ik nog overtuigd moest worden van de koop en dat ik een jongen was die graag in zijn vrije tijd op tafels danste, terwijl ik nooit danste, laat staan op meubilair. Ik knikte verlegen.

‘Waarom doet u het weg?’

‘Zeg maar ‘je’ hoor. Mijn vriendin en ik verwachten ons eerste kind in april. Er is geen plek meer voor.’

Ik knikte alsof ik niet twijfelde aan de logica: het bureau moest plaatsmaken voor het kind.

‘Hier komt de wieg te staan.’ De man wees naar de hoek van het bureau die tegen de muur aan stond.

‘Zo heeft Annemarie, mijn vriendin, het bedacht. Zij is meer van de inrichting en zo.’

Hij krabbelde aan zijn nek. De man had kleine roodblonde krullen. Je kon er zachtjes doorheen blazen, dacht ik, zonder dat hij het zou merken. We keken samen zwijgend naar de hoek waar de wieg moest komen.

In ‘het eerste kind’ school reeds de belofte van een tweede. Waar haalden toekomstige ouders dat hardnekkige idee toch vandaan? Waarom moesten het er meteen twee zijn?

Een zucht ontsnapte aan de krullenman. Afscheid nemen kun je maar beter snel doen, wilde ik tegen hem zeggen. Daarna zou er nog ruimschoots tijd over blijven om te mijmeren. Het rekken van het afscheid zou daar niets aan veranderen. Maar waarschijnlijk had de krullenman in zijn leven al genoeg kansen gehad om afscheid te nemen. Het begon met een goudvis in de achtertuin, een cavia misschien. Het eindigde met je ouders, je vrienden, je geliefde.

‘Ach ja,’ zei de man. Blijkbaar was hij iemand die de stilte liever vulde met ‘ach ja’s’ en ‘tja’s’. Het maakte elk verdriet onbeduidend, als kruimels op een aanrecht: het deed er niet toe. Ik vroeg me af of Annemarie hield van al zijn ‘ach ja’s’ en ‘tja’s’. Of dat liefde was, ontroering vinden in onvolkomenheden.

‘Zullen we dan maar?’ De krullenman legde zijn hand op mijn schouder alsof we al jaren bij elkaar over de vloer kwamen. Onder zijn aanraking voelde ik mij compact en geborgen. Ik stelde mij voor dat hij naar mij keek zoals jonge vaders keken naar hun eerste kind. Er was nog niks verpest. Nog geen ruis op de lijn. Het leven leek op dat moment geen oefening in afscheid nemen. We hoopten allebei op iets beters.